Vanaf zondag 8 december 2024 zal de nieuwe roman van Jerrad verkrijgbaar zijn als paperback en ebook. Voor abonnees van Kobo Plus is het ebook gratis te lezen.
De roman is geïnspireerd door ware gebeurtenissen die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog hebben afgespeeld. Maar ook in een oorlog vol gruwelijkheden worden mensen verliefd. Soms vinden ze zelfs de liefde van hun leven…
Te wapen, burgers
Vormt uw bataljons
Marcheert, marcheert!
Zodat het onreine bloed
onze goten doordrenkt!
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
De 16-jarige Scarlett verhuist in 1979 tegen haar zin in van Engeland naar Buenos Aires. Eenzaam, ongelukkig met haar nieuwe bestaan, vult ze de dagen met lezen, fotograferen en dagdromen. Totdat ze de twee jaar oudere Arturo ontmoet…
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
Poppy Hollingworth woont met haar gezin in de landelijke omgeving van Maidstone, in het zuidoosten van Engeland. Het leven heeft alles waar ze over droomde, maar nooit op heeft durven hopen. Totdat ze ontdekt dat liefde ook een keerzijde heeft en het slechtste in een mens kan bovenhalen…
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
Allison heeft een leven achter de rug waar zelfs haar dochters en vriendin geen weet van hebben, al denken ze van wel. Op een dag maakt ze een eind aan de leugens en onthult Allison de waarheid over de gruwelijkheden die haar zijn aangedaan, maar ook die ze zelf op haar geweten heeft…
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
Evy Latour heeft alles wat een mens zich kan wensen. En meer. Toch besluit ze alle schepen achter zich te verbranden en haar levensgeluk te zoeken in South Carolina. Hoewel ze gelukkig is met haar eenvoudige bestaan, mist Evy iemand die het leven echt de moeite waard maakt…
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
In haar villa aan het Comomeer verbreekt modeontwerpster Chiara Arrighetti het decennialange stilzwijgen over haar leven. Gaandeweg ontvouwt zich een geheim dat sinds een augustusdag in 1944, in het door nazi’s bezette Italië, angstvallig verborgen wordt gehouden…
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
Brianna, dochter van Sarah Miller, en in navolging van haar moeder een van de meest geliefde auteurs van de wereld, leidt met haar man Jake en hun drie kinderen een wondermooi leven aan de prachtige oostkust van de VS. Tot op een dag aan dat alles een eind komt…
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
In de zomer van 1972 leren twintigers Sarah Miller en Evan Bennett elkaar kennen in het gemoedelijke zuidwesten van Florida. De tien weken die volgen zullen hun levens voorgoed veranderen. Maar niet op de wijze waar ze op hadden gehoopt…
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
Nauwelijks hersteld van de vorige missie kruipt Madeline in de huid van het ultieme kwaad. Wat volgt is een missie die haar niet alleen opnieuw fysiek en geestelijk zwaar op de proef zal stellen, maar ook haar leven voorgoed zal veranderen…
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
Madeline ontdekt dat ook in haar leven vóór het geheugenverlies een mensenleven niet telde. En dat leven brengt haar nu naar een levensgevaarlijke plek aan de andere kant van de wereld om een duivels regime ten val te brengen…
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
Als een jonge vrouw haar geheugen verliest en noodgedwongen een nieuw bestaan opbouwt in Idaho, ontdekt ze niet alleen dat ze een groot gevaar is voor haar omgeving, maar ook dat het verleden haar op de hielen zit. En dat is niet van plan om haar te laten gaan…
GRATIS BIJ KOBO PLUS!
Het dagelijks leven in het centrum van de Amerikaanse filmindustrie wordt ruw verstoord door de steenrijke Roma en de wulpse Morgan. Twee vrouwen met een verleden en een onstilbare wraakzucht. Niets is echter wat het lijkt…
De wind op deze plek is stevig. Hij ritselt zonder onderbrekingen door struiken en bomen achter mij en duwt zo nu en dan tegen me als iemand die de aandacht probeert te trekken. Hem negeren is lastig, zo niet onmogelijk. Hetzelfde gaat op voor de zon, pal boven me, die mijn schouders en voorhoofd doet gloeien en de lager gelegen Stille Oceaan aldoor laat fonkelen alsof er ontelbare stukjes glas in drijven.
Ik stap iets naar voren. Dit uitkijkpunt lijkt niet alleen te zijn gecreëerd vanwege het uitzicht op een plek waar de hemel de oceaan beroert, maar ook, misschien zelfs nog wel meer, om de mens eraan te herinneren hoe wondermooi het leven is. En hoe weinig er nodig is om gelukkig te zijn. Torenhoge kliffen, een oneindige watervlakte vol dansende lichtschitteringen die je gezichtsveld volledig vult, zeevogels die boven de branding vliegen, een zoutige bries die opgewekt met je haren speelt en je huid aangenaam streelt, volstaan.
Tenminste, dat deden ze. Ooit.
Als ik nog wat verder schuifel zie ik hoe steentjes over de rand in de diepte vallen. Tranen vullen mijn ogen en glijden even later langzaam langs mijn wangen omlaag. Ik besluit dat het tijd is en laat mijn blik voor een laatste maal door de omgeving gaan. Voor een laatste keer vangen mijn netvliezen het glinsteren van de oceaan, het blauw van de lucht en het wit van pluizige wolken op. Ik volg nog enkele tellen de meeuwen die rakelings over de golven scheren en sluit dan mijn ogen. Ik wil het niet zien.
Gezichten en stemmen vullen onmiddellijk mijn hoofd. Jaren schieten in onsamenhangende flarden voorbij. Ze doen me glimlachen, maar laten ook de tranen sneller vloeien. Mijn knieën voelen slap en het duizelt me. De wind duwt tegen me. Mijn haren wapperen in mijn gezicht. Ik schuifel nog iets dichter naar de rand.
‘Mooi uitzicht.’
De stem bezorgt me zowat een hartverzakking. Van schrik verlies ik bijna het evenwicht.
‘Voorzichtig,’ glimlacht de man. ‘Het laatste dat je wilt is hier naar beneden sodemieteren.’
Ik kijk weer voor me en veeg met snelle, achteloze bewegingen de tranen van mijn wangen.
‘Kom je hier vaker?’ gaat hij verder als ik niets zeg.
Ik schud mijn hoofd.
‘Roken? Hij tikt een sigaret uit het pakje en houdt die in mijn richting op.
Ik schud nogmaals mijn hoofd.
‘Verstandig.’
Nadat hij een sigaret heeft aangestoken en het pakje heeft opgeborgen, keert de stilte terug. Alleen de branding en de meeuwen laten nog van zich horen. Gedragen door de wind klinkt even het gepruttel van een boot die haar beste tijd lijkt te hebben gehad.
‘Mooie auto heb je.’
We kijken beiden over een schouder naar de iets hoger gelegen parkeerplaats. Er staan slechts twee auto’s: mijn Aston Martin, en een witte Mercedes waarvan de motorkap open staat. Ik blik weer voor me.
‘Ik zit met een probleem.’
Dat was me al duidelijk. Ik zeg niks, alsof ik hem niet heb gehoord.
‘Ik ben op weg naar een begrafenis, maar mijn auto wil niet verder.’
Het is een poos stil. Ik voel hem naar me staren.
‘Waar moet je heen?’
‘Westwood Village Memorial Park Cemetery.’
‘Geen idee waar dat is,’ reageer ik zonder weg te kijken van de diepte onder me.
‘In de buurt van Wilshire Boulevard en Westwood Boulevard.’
‘Dat zegt me ook niets.’
‘Een uurtje rijden vanaf hier.’
‘Dan heb je inderdaad een probleem.’
Hij knikt.
‘Kun je niemand bellen?’ vraag ik wat later, voordat ik er erg in heb. Hoe stom kun je zijn?
‘Ik ken niemand die in de buurt woont. En het duurt minstens een half uur voordat een taxi of een Uber hier kan zijn. Dan ben ik zeker te laat voor de uitvaartdienst.’
Ik weifel. ‘Is het erg belangrijk voor je?’
Hij knikt opnieuw. Zijn blik lijkt me opeens ietwat triest.
‘Een uur?’
‘Misschien korter. Je zou me écht uit de brand helpen.’
Ik zucht, krab me driftig in het haar en zeg ten slotte dat ik hem wel breng.
Als hij me na een paar meter op het uitgesleten zandpad omhoog naar de parkeerplaats heeft ingehaald, steekt hij zijn hand naar me uit. Ik doe net alsof ik hem niet zie.
‘Je denkt dat ik die ene persoon op de wereld ben die niet weet wie jij bent?’
‘En jij bent?’
‘Iemand die je naar Westwood Village Memorial Park Cemetery brengt.’
Blootvoets en alleen met een fluweelzachte badjas om mijn lijf sta ik roerloos als een van de vele standbeelden die we vandaag hebben gezien op het terras dat het beste zicht biedt op Westminster, in een hand een glas bourbon en tussen mijn lippen een smeulende sigaret. Het enige dat beweegt is sigarettenrook die door een minzaam windje op sleeptouw wordt genomen. De avond heeft het laatste daglicht al even geleden westwaarts verdreven. Ontelbare lichtjes geven de stad vorm, in welke richting ik ook kijk. De Union Jack wappert op vele plekken, zoals altijd in London. Als de straatgeluiden in de verte soms even verstommen, heb ik het idee het enige levende wezen in deze metropool te zijn.
Mijn gedachten gaan naar morgen, dan naar vandaag, vervolgens naar lang vervlogen jaren.
Ik zie mijn vader, zijn stralende blik en lieve glimlach. Ik hoor zijn zware, maar geruststellende stem. En ik voel mijn hand in die van hem, terwijl we over een overvolle Westminster Bridge wandelen, onze nekken verrekken onderaan de Big Ben, en als we van een kade overstappen op een rondvaartboot. Daarna zie ik mijn moeder, haar donkerbruine ogen vol liefde. Ik hoor haar praten, aanstekelijk schateren, voel haar handen teder langs mijn gezicht en haar vingers als een breed getande kam door mijn lange haren glijden. Ik voel haar lippen op mijn voorhoofd.
Ik mis mijn vader. Ik mis mijn moeder. Ik mis mijn ouders. Meer dan ooit, lijkt het.
Zijn armen gaan van achteren langzaam om me heen. Hij trekt me zacht tegen zich aan. Dan vinden zijn lippen mijn hals. Ze doen me zuchten, laten spiertjes vanzelf bewegen en tintelingen naar alle uiteinden van mijn lichaam vertrekken. Zijn dwalende hand op mijn buik laat mijn knieën knikken en versnelt mijn ademhaling van het ene op het andere moment. De lippen gaan omhoog naar mijn kaak en zoenen die liefdevol. Maar ze willen meer. Ze willen mijn lippen voelen, proeven. Ik word omgedraaid.
‘Charmant,’ zegt Jake en trekt een gezicht naar de sigaret tussen mijn lippen.
Ik schiet in de lach waardoor de sigaret uit mijn mond valt. Natuurlijk niet gewoon op de vloer, maar recht in het glas bourbon. Je zou een half jaar lang dagelijks zes uur moeten trainen om dat opzettelijk voor elkaar te kunnen krijgen. Het vuurbolletje komt sissend aan zijn eind. We kijken elkaar weer aan.
‘Sorry, lieverd, ik had je nog niet terugverwacht.’
‘Je onderschat mijn ongeduld om te worden herenigd met mijn vrouw.’
‘Blijkbaar.’
Jake glimlacht, zo aantrekkelijk, zo lief, dan kust hij me alsnog. En hij kust me alsof we net een maand met elkaar gaan en me wil bewijzen hoe goed hij kan kussen, alsof we een jaar gescheiden van elkaar zijn geweest en hij me wil laten weten hoezeer hij me heeft gemist. In beide gevallen slaagt hij met vlag en wimpel. Mijn knieën knikken weer, spieren doen dingen vanzelf, tintelingen nemen bezit van mijn lichaam, en ik kreun diep in zijn mond.
‘Ik zal een nieuw glas voor je halen,’ zegt hij nadien.
Ik knik, nagenietend van wat alleen hij bij me kan losmaken.
Wanneer hij met twee glazen terugkomt op het terras, zit ik op de loungebank. We glimlachen naar elkaar alsof we verliefde tieners zijn die elkaar na een lange zomervakantie weer voor het eerst op het schoolplein tegenkomen.
‘Ik hou toch zoveel van je,’ fluister ik voordat ik mijn glas van hem terugkrijg.
Jake zegt niets. Hij buigt zich alleen omlaag en laat me met nog een lange, meeslepende kus weten hoeveel hij van mij houdt. En dat is onbeschrijfelijk veel. Daarna gaat hij naast me zitten. Ik schuif tegen hem aan en sla een been over hem heen. Zijn hand streelt het vanaf de voet tot aan de aanzet van mijn kont.
‘Hoe is het met je?’ wil Jake ineens weten.
‘Goed. Redelijk. Vanmiddag best rot eigenlijk. Het gaat weer beter. Het was moeilijker dan ik dacht. Zoals jij al verwachtte. Ik had niet gedacht dat die plekken, vooral de kade bij de Tower Bridge, zoveel met me zouden doen. Zelfs niet toen we nog slechts tientallen meters van de plek verwijderd waren waar ik altijd met mijn moeder zat. Maar het lijkt ook alsof ik mijn vader meer mis dan ik ooit heb gedaan.’
‘Misschien doordat je beide ouders er niet meer zijn.’
Ik streel zijn gezicht. Nadat ik een sigaret heb opgestoken, staren we in stilte naar het uitzicht waarin telkens iets nieuws valt te ontdekken. De glazen gaan zo nu en dan naar onze monden. Jake’s hand blijft ondertussen mijn been strelen. Mijn bil wordt steeds meer en vooral ook steeds langer bij de strelingen betrokken.
‘Ben je moe?’ informeert hij ineens op zachte toon.
Ik schiet in de lach en schater ook even. Hij lacht met me mee.
‘Jij?’
‘Een beetje. In ieder geval niet te moe om…’
‘Ik ook niet,’ val ik hem in de rede. ‘Hier of in de slaapkamer?’
Jake lacht, waarschijnlijk door mijn plotselinge ongedurigheid. ‘Slaapkamer. Zullen we eerst onze glazen leegdrinken, dan kan jij de sigaret oproken?’
Ik sla het glas achterover en druk de sigaret uit in de asbak. ‘Gebeurd.’
De drukte op West 32nd Street, in het deel tussen Fifth Avenue, Broadway en Sixth Avenue, het hart van Koreatown in Midtown Manhattan, met de officiële bijnaam Korea Way, doet vermoeden dat het de dag voor kerst is en de winkels ieder moment hun deuren kunnen gaan sluiten. In werkelijkheid is het een doodordinaire woensdagavond die over exact één uur, tien minuten en vijftien seconden zal eindigen. De dag die volgt is geen feestdag maar een gewone werkdag, en de winkels die vanavond wel hun deuren hebben gesloten of dat dadelijk nog gaan doen, zullen morgenochtend gewoon weer opengaan. Zoals ze dat iedere ochtend doen. Misschien dat iemand dat al die mensen op straat even moet gaan vertellen.
Onderuitgezakt op de achterbank van de Mercedes blik ik langs de voorstoelen de straat door. Ik heb het gevoel dat ik een uur geleden van East 57th Street ben vertrokken en na een ritje van nog geen 30 minuten in het centrum van Seoul ben terechtgekomen. Een onvoorstelbare brei van felverlichte reclameborden, in kleuren die pijn doen aan mijn ogen, vol teksten in Hangul — het Koreaanse alfabet — soms met de Engelse vertaling erbij en sporadisch is het omgekeerde het geval, schreeuwen luidkeels om iedereens aandacht. Zelfs een blinde zou hier kunnen zien. Misschien moet ik op een dag alleen hiernaartoe terugkomen en met een gedempt langeafstandsgeweer vanaf een dak één voor één alle reclameborden aan gort schieten.
Korea Way is nauwelijks 250 meter lang, weet ik door de informatie die ik tot vervelens toe heb gelezen, toch zijn er ruim honderd bedrijven te vinden. Iedere bruikbare vierkante meter vanaf de begane grond tot soms wel de vierde en vijfde verdieping wordt geëxploiteerd door bakkerijen, groenteboeren, boekenwinkels, supermarkten, haar- en nagelsalons, karaokebars, restaurants — waarvan er zeker vijftien nooit hun deuren sluiten — internetcafés, hotels, advocaten- en zelfs huisartspraktijken.
Ik vraag me serieus af waarom iemand uit vrije wil deze Aziatische heksenketel midden in een van de meest iconische steden van de westerse wereld bezoekt. Dat toeristen moedwillig op deze plek vertoeven, of ongewild zijn terechtgekomen omdat ze zijn verdwaald, kan ik nog begrip voor opbrengen, maar het is me een raadsel waarom een inwoner van New York City er bewust voor kiest om zijn boodschappen te doen in winkels waar zeker driekwart van de producten wordt aangeboden in een schrift dat even leesbaar is als hiërogliefen.
Ik doe wat ze zegt. Wat later zie ik door de telescoop het bewuste terras. ‘Ik heb het.’
‘Wind?’
‘Nul-drie-punt-zes tot nul-drie-punt-negen meter per seconde uit het noordoosten,’ laat de man buiten via de oortjes weten.
Deanne knielt naast me neer en kijkt door de afstandsmeter. ‘Afstand tot de voorste palmboom is 821 meter.’
Ik gebruik de windrichting en de windkracht en de afstand om de telescoop bij te stellen.
‘En nu wachten we.’
‘Wil je alvast gaan liggen?’
‘Ik ben niet degene die straks de trekker zal overhalen.’
Ik kijk haar aan, maar zeg niks. De tijd kruipt. De kerel staat als een standbeeld op het balkon. Deanne staart bewegingsloos voor zich uit en tuurt zo nu en dan door de afstandsmeter. Door de glimlach die ik soms rondom haar mond meen te zien, lijkt het alsof ze met haar gedachten kilometers ver hiervandaan is. In haar ogen is echter concentratie en oplettendheid te zien. Ik kijk regelmatig door de telescoop of er iets op het terras is waar te nemen. Behalve de palmbladeren beweegt er niets.
‘Wie is het doelwit?’
‘Maakt dat iets uit?’ wil Deanne op haar beurt weten.
Ik schud mijn hoofd. We praten niet meer. Een half uur lijkt driemaal zo lang te duren.
‘Doelwit is op het terras,’ klinkt plotseling in mijn oortje.
Ik zet de kolf tegen mijn schouder en mijn oog tegen de telescoop. Achter een muur is een man vanaf zijn schouders zichtbaar. Zijn haar is donker, zijn huid licht getint en zijn overhemd wit. Door het meisje dat hij op een arm draagt, blijft zijn gezicht verborgen voor me. Ik schat haar een jaar of vijf. Haar lokken maken ogenblikkelijk beelden bij me los.
‘Ik kan zijn gezicht niet zien.’
Deanne werpt een blik door de telescoop.
‘Odin.’
‘Zegt u het maar één-nul-zes.’
‘Verzoek om bevestiging of persoon op terras het doelwit is.’
‘Een moment één-nul-zes. We laten de drone dichterbij komen.’
Zeker dertig seconden is het stil.
‘Eén-nul-zes: positieve bevestiging, persoon op het terras is het doelwit.’
‘Bevestiging ontvangen. Missie wordt voortgezet,’ verklaart Deanne. ‘Wind?’
‘Wind is onveranderd,’ antwoordt de man op het balkon. ‘Nul-drie-punt-zes tot nul-drie-punt-negen meter per seconde uit het noordoosten.’
Zonder uit de telescoop weg te kijken, ontzeker ik op de tast het geweer. ‘Door het kind heb ik geen vrij schot.’
‘Doelwit moet pertinent worden uitgeschakeld vóórdat hij weer naar binnengaat.’
‘Zeg wat ik moet doen.’
‘Kan je het doelwit door haar heen raken?’
‘Door het meisje heen?’ vraag ik, hoewel ik het antwoord al weet.
‘Ja.’
‘Ik heb een vrij schot op haar.’
De man bovenop haar gaat staan en hijst zijn broek op. Intussen praat hij met iemand verderop in de kamer. De andere mannen komen aangelopen. In hun handen kapmessen. Als de man zijn broek heeft dichtgeknoopt, krijgt hij zijn kapmes aangereikt. Uit het niets krijgt de vrouw een snoeiharde trap in een zij. Ze klapt dubbel van de pijn. Dan wordt ze ruw van de vloer omhoog getrokken tot ze zelfstandig op haar voeten staat. Ze wankelt, alsof ze stomdronken is en ieder moment kan omvallen.
De mannen staan om de vrouw en praten tegen haar. Ze reageert niet, haar hoofd en schouders hangen, bloed sijpelt uit haar neus, lange strengen haar plakken in haar gezicht. Soms verplaatst ze een voet om op de been te blijven. Het meisje en ik turen ademloos door het ventilatierooster.
Alles duurt niet langer dan vijf seconden. Het eerste kapmes wordt in haar rug gestoken. De tweede glijdt zeker voor de helft in een zij. En het laatste kapmes, van de man die voor haar staat, verdwijnt met een venijnige stoot zowat tot aan het heft in haar buik. Ik heb twee tellen nodig om te bevatten wat er gebeurt, wat ik zie. Dan begint het meisje naast me te gillen. Ik hoor haar niet, maar de drie mannen wel. Met brede grijnzen trekken ze in een haast simultane beweging de kapmessen uit de vrouw die direct in elkaar zakt als een marionet waarvan de draden gelijktijdig worden doorgeknipt.
De deur van de kast onder de trap, vanuit de hal niet als dusdanig te herkennen, wordt met een ruk opengetrokken. Het gillende meisje wordt door een man naar buiten getrokken. Ik probeer hem te stoppen, hem vast te pakken, hem te slaan en te schoppen, maar mijn lichaam weigert te doen wat mijn hoofd wil. Ik sta amper een meter van hen vandaan en kan niks anders doen dan toekijken.
In het midden van de hal staan de mannen om het meisje heen. Ze krijgt een tik, dan nog een, en ten slotte een harde oorvijg. Ze blijft gillen, terwijl tranen uit haar ogen springen. Haar blik schiet voortdurend heen weer tussen de mannen en haar moeder die verderop zielloos in een snel groter wordende plas bloed ligt.
Plotseling staat er een vrouw in de hal. Ze spreekt tegen de mannen en oogt boos, zo niet woest. De kapmessen worden razendsnel in de riemen gestoken en de drie nemen afstand. De vrouw, hooguit veertig jaar, met lang, champagne kleurig haar dat soepel als de fijnste zijde langs haar knappe gezicht hangt, is een opmerkelijke verschijning. Niet alleen vanwege de smetteloos witte jurk die de contouren van haar welgevormde lijf tot halverwege de blote dijen volgt, of door de talrijke armbanden om beide polsen en de vingers vol ringen, of vanwege het feit dat ze blootvoets loopt en tientallen rinkelende enkelbanden draagt. Er is, alhoewel het meeste onzichtbaar voor het oog, aanmerkelijk meer dat haar buitengewoon maakt.
Terwijl ze verder de hal inloopt, realiseer ik mij, zonder te weten waarom, dat ze veel meer is dan buitengewoon. Haar zó noemen doet haar onrecht aan. Ze is prachtig, gracieus, verfijnd, geraffineerd, diepzinnig, attent, begripvol. Ze is bekoorlijk, bezielend, indrukwekkend, adorabel, hartstochtelijk, bedachtzaam, eigenzinnig, sensueel. Ze is uniek. Ze is groots. Ze is alleswetend.
De vrouw komt vlak voor het meisje tot stilstand. Rondom haar mond een allerliefste glimlach. Ze zakt op haar knieën en fluistert in een oor van het meisje. Dan kijkt ze haar langdurig in de ogen en zegt meer onhoorbare woorden. Het meisje bedaart geleidelijk. De vrouw pinkt tranen van de wangen en trekt het meisje tegen zich aan. Ze streelt het koperrode haar liefdevol. Het meisje stopt met huilen, dan met schouderschokken, tot er alleen gesnotter overblijft. Ze krijgt een lange zoen op haar voorhoofd.
De vrouw staat op en draait zich opeens naar mij om. Ik schrik en stap snel achteruit. Ze komt dichterbij en haar glimlach verklapt dat ze me kan zien. Ook dat we elkaar kennen. Ik vecht tegen de neiging om verder van haar vandaan te stappen. In haar ogen, donker als de diepste duisternis in de nacht, vervoerend fonkelend als de helderste sterren aan de hemel, zie ik dat we elkaar meer dan goed kennen. We hebben een vergaande verbintenis. Hoe dat mogelijk is, kan ik niet verklaren, maar ik voel de connectie met iedere ademteug sterker worden en met iedere slag van mijn hart meer bezit van me nemen.
Ik sla mijn ogen neer. Een vinger onder mijn kin doet me weer opkijken. Langzaam en teder strijkt ze met een handpalm langs mijn kaak, omhoog langs een wang tot haar vingers mijn haar beroeren. Mijn huid tintelt en ik voel iets onbeschrijfelijks. Haar lippen brengen geluidloze zinnen voort. Toch hoor ik ze, diep in me. Ze klinkt zoals ze eruitziet: mooi, zachtaardig, vol liefde, als een engel. Met een bedroefde blik wijst ze naar de zielloze lichamen in de woonkamer.
‘De dood van je aardse moeder was onvermijdelijk en stond al vast in de sterren lang voordat zij werd geboren. Treur niet om haar, mijn liefste, noch om je vader, je broer of zus. Wees juist blij voor hen. Juich, dans en zing voor hen, want ze bevinden zich op een wonderschone plek, vele malen mooier dan de fraaiste plek op aarde. Daar zullen ze gelukkiger zijn dan ze hier ooit hadden kunnen worden. Jij, mijn liefste, jij bent wedergekeerd omdat je op deze wereld een verhevene taak hebt te volbrengen. Daarom zijn wij herenigd, opdat ik je kan helpen te doen wat al vaststond in de sterren lang voordat er mensen waren. Ik hou van je, mijn kind, heb ik altijd gedaan en zal immer blijven doen. En op een dag zal jij weer van mij houden zoals je dat altijd deed.’
Ze streelt mijn gezicht, drukt haar lippen zacht op mijn voorhoofd, en draait zich dan om. De mannen krijgen iets te horen en lopen de hal uit. Daarna praat ze in het oor van het meisje. Die laatste wuift naar me. Ik zwaai terug, naar mezelf, een meisje van net twaalf jaar. De vrouw glimlacht en blaast me een zoen toe. Opeens zijn beiden verdwenen en ben ik alleen in de woning met de levenloze en verminkte lichamen van mijn liefhebbende ouders en van de allerliefste broer en zus van de wereld. Ik zak op mijn knieën en barst in tranen uit.
Het is alsof er miljoenen scheermesjes in mijn gezicht worden geblazen en over mijn lichaam krassen. De ijzige kou die de snijdende wind meevoert, voel ik zelfs tot op mijn botten. Mijn hoofd bonkt en doet verdomde pijn. Mijn benen voel ik ook. Vooral de linker. Iets drukt buitengewoon vervelend in mijn heup, maar ik kan me niet verroeren. Een gemene prik in mijn linkerdijbeen doet mijn ogen opengaan, maar niet verder dan spleetjes en ik zie niets anders dan duisternis.
Er klinken stemmen en geluiden. Dan hoor ik links en rechts van me het doordringende wringen en schuren van metaal. Langs mijn betraande wimpers zie ik licht en schimmen bewegen. Pluimpjes witte damp verlaten mijn mond in het ritme van mijn onrustige ademhaling. Ik ril en mijn ogen vallen vanzelf dicht. Een mannenstem doet ze weer opengaan.
Fel licht heeft de duisternis verdreven. Ik zie het gelaat van een man, zijn haar en schouders bezaaid met grote vlokken sneeuw. Zijn mond brengt woorden voort die ik door huilende windvlagen niet versta. Door de lampen zie ik dat we ons in een auto bevinden. Vreemd genoeg hangt het dashboard boven ons, net als de voorstoelen. Overal bungelen leeggelopen airbags. Die bij het stuur is wel heel. Ik lig schuin op een schouder, een arm deels onder me geklemd. Mijn jurk is vies, nat en gescheurd, en mijn benen, onderarmen en handen zitten onder vele bloederige sneetjes. Hoewel het linkerbeen er nogal typisch bij ligt doet het minder pijn.
De man kruipt dichterbij en gaat op zijn buik vlak naast me liggen.
‘Waar ben…’
‘Je hebt een ernstig auto-ongeluk gehad,’ onderbreekt de man me kalm, al zijn woorden verpakt in kleine wolkjes adem. ‘Ik ben sheriff Samuel Gibbs. Het is belangrijk dat je niet beweegt totdat mijn collega’s van de brandweer ervoor hebben gezorgd dat je veilig kan worden verplaatst. Daarna halen ze je uit de auto. Knipper met je ogen als je begrijpt wat ik heb gezegd.’
Ik knijp mijn ogen dicht en doe ze weer open.
‘Je hebt iets tegen de pijn gekregen. Knipper eenmaal als de prik werkt en tweemaal als je geen enkel verschil merkt.’
Ik knipper eenmaal.
Hij blikt over een schouder en lijkt met iemand te praten. Dan kijkt hij mij weer aan. Bezorgdheid tekent zijn gezicht. ‘Ik maak nu plaats zodat mijn collega’s van de brandweer je kunnen helpen. Ik sta buiten, direct naast de auto.’
Als hij weg is, kruipt onmiddellijk een andere kerel op zijn buik naast me. Hij stelt zich voor, maar ik versta zijn naam niet. Achter me hoor ik ook iemand. Ook zijn naam versta ik niet. Ze doen iets met mijn nek, schuiven er wat om heen. Ik voel bijna geen pijn meer. Het lijkt ook een stuk minder koud. Mijn oogleden zijn zwaar. Loodzwaar. Ze rotzooien met mijn benen en er wordt met me geschoven. Plotseling laait de pijn weer op en ik hoor mezelf kreunen. Dan verlies ik het bewustzijn.
Als ik weer bijkom, bevind ik me buiten de auto vastgesnoerd op een brancard. Ik kan mijn hoofd nog geen millimeter bewegen. Boven me torenen reusachtige bomen en miljarden sneeuwvlokken dwarrelen in hoog tempo uit een gitzwarte hemel. Een grote paraplu wordt boven me gehouden waardoor minder van dat witte spul op mijn gezicht belandt. Mannen met ernstige blikken zitten geknield om me heen. Ook een vrouw. Ze is ingespannen met mijn hoofd bezig en glimlacht tussendoor vriendelijk naar me alsof we elkaar goed kennen. Haar rubberen handschoenen druipen rood van het bloed. Stormachtige windvlagen doen mijn haar wapperen en zo nu en dan grote hoeveelheden sneeuw opstuiven. Iemand strijkt haar voor mijn ogen weg. Het is lang en rood.
Ik zie de sheriff staan. Zijn naam wil me even niet te binnenschieten. Een voorzichtig glimlachje verdrijft kort de ongerustheid uit zijn gezicht. Langs hem, tussen talloze bomen door, de toppen driftig zwiepend als reusachtige, witte spoken met ontelbare armen, zie ik hoog boven ons vele politieauto’s en brandweerwagens met nerveus knipperende zwaailichten. Het heeft er alle schijn van dat ik met de auto van de weg ben geraakt en tientallen meters omlaag ben gerold.
Ik kan me er niets van herinneren.
Net als ik me niet kan herinneren dat ik rood haar heb.
Het was 1972, het jaar van de Olympische Winterspelen in Sapporo, van Nixon en Brezjnev, van Apollo 17 en de laatste bemande maanlanding, van Bloody Friday en Bloody Sunday, van Neil Youngs Heart of Gold en van Francis Ford Coppola’s The Godfather.
Het was ook het jaar waarin exact een decennium eerder mijn vader had besloten dat het geestelijk en fysiek mishandelen van zijn vrouw niet meer toereikend waren. Op een ijzig koude zondagmiddag schoot hij met een dubbelloops jachtgeweer mijn moeder in de keuken dood. Daarna pleegde hij zelfmoord.
Een maand voor mijn twaalfde verjaardag vloog ik samen met Emily, de oudere zus van mijn moeder en mijn enige familie, naar Bartow in Florida, om bij haar een nieuw leven te beginnen. Mijn moeder vloog ook mee, in een kist in de bagageruimte. Ik heb nooit meer een stap gezet in Eagan. Zelfs niet in Minnesota.
De jaren die volgden waren niet altijd even gemakkelijk, maar niet zo miserabel als ze zonder Emily zouden zijn verlopen. Ze bleek een geschenk van God te zijn. Alleen jammer dat Hij het ene geschenk voor het andere had omgeruild. Financieel was het ook niet altijd eenvoudig. We hadden weinig, soms zelfs nog minder dan dat, maar we hadden elkaar. Met uitzondering van mijn moeder ontbrak er niets aan mijn leven.
Bijna ongemerkt groeide ik op tot een vroeg volwassen, serieuze, maar goedlachse meid van zestien jaar. De kenmerkende puberale fratsen waarmee leeftijdsgenoten zichzelf en hun ouders tot waanzin kunnen drijven, waren mij vreemd. Misschien dat mijn dankbaarheid en mijn liefde voor Emily sterker waren dan de verandering in mijn hormoonhuishouding.
Ik had veel vriendinnen en veel jongens op school en uit de buurt wilden mij als hun vriendin. Mijn beste kameraden waren echter boeken. Ik verslond ze zoals Emily glazen zelfgemaakte ijsthee op een snikhete dag kon wegdrinken. In de koelte van de oude eik in de achtertuin kon ik uren op mijn buik in het gras liggen, de enkels gekruist in de lucht, mijn gezicht diep in een boek, op de achtergrond The Beach Boys die zongen over meisjes uit Californië.
Een zomervakantie kon in een zucht voorbij glippen terwijl ik ooggetuige was hoe Heathcliff haat en verderf zaaide in Wuthering Heights, terwijl ik samen met Santagio op leven en dood streed tegen een enorme marlijn, de diepe liefde en passie voelde van Anna Karenina, en met Jean Valjean zij aan zij stond op de Parijse barricades.
De tijd die ik niet met lezen doorbracht schreef ik vol. Korte verhalen, altijd over de liefde en het leven. Ik liet ze niemand lezen, behalve Emily. Ze moest er altijd door huilen, vanwege de overtuiging dat ik van God een gave had gekregen. Of Hij me dat inderdaad had gegeven, wist ik niet. Wel dat Hij me iets had afgenomen.
Op mijn negentiende had ik mijn eerste serieuze vriendje: Mark. Hij was leuk en lief. Na zes maanden vond ik het welletjes. Een relatie was niks voor mij. Misschien dat ik het benauwd had gekregen door Marks serieuze plannen. Misschien dat ik genoeg had aan de hartstocht in mijn verhalen. Misschien dat mijn vaders opvattingen over liefde en het huwelijk een rol hadden gespeeld.
Iedere minuut van mijn vrije tijd besteedde ik aan Emily, lezen en aan schrijven. Jaren gleden voorbij en het leven voelde als een comfortabele stoel die zich naar mijn lichaam had gevormd. Ik was eenentwintig jaar en besefte dat ik gelukkig was met mijn eenvoudige leventje.
Toen besloot God dat het genoeg was en griste, als een verveeld kind dat zich probeert te vermaken door het speelgoed van een ander kapot te maken, zonder enige waarschuwing het geschenk uit mijn handen dat hij me bijna tien jaar eerder nog zo grootmoedig had gegeven.
Ik vond Emily in de achtertuin, op haar favoriete stoel vlak bij de eik. Een opengeslagen boek op haar schoot, een halfvol glas ijsthee op tafel. Het was alsof ze sliep. Buren werden gealarmeerd door mijn gehuil en gegil. Er waren drie volwassen mannen nodig om mij van haar af te krijgen.
Een hartaanval in haar slaap was de conclusie van de dokter. Hoewel beter dan een lading hagel in je gezicht was het resultaat hetzelfde. Ook voor mij, met het verschil dat het blik familieleden nu echt leeg was.
Ik heb haar bij haar zus laten begraven, zodat mijn beide moeders voor altijd samen zijn. Of ze al niet genoeg voor me had gedaan, bleek na de begrafenis dat Emily haar huisje aan mij had nagelaten. Plus een kleine levensverzekering. Het was niet veel, maar genoeg om het een poosje uit te zingen.
Bijna een jaar later stond ik op een ochtend in de badkamer, starend in de spiegel. Mijn gezicht was dat van iemand zonder hoop, zonder verwachtingen van het leven, van iemand die zojuist had ontdekt dat ze tot haar dood alleen op een verlaten eiland zal verblijven. Maar ik was niet alleen. Alsof ze achter me stond hoorde ik de stem van Emily en ze sprak de woorden die ze me zo vaak gedurende mijn jeugd had toegefluisterd.
‘Sarah, ik weet niet waarom je moeder zo jong moest sterven, maar ik kan je wel vertellen dat je de pijn en het gemis voor de rest van je leven met je zult meedragen. Het ligt aan jou of je die als een ballast meezeult of als een ervaring die je vormt, als een onzichtbare kracht die je sterker maakt dan anderen. De keuze is aan jou, meid…’
Het was 1972 en de keuze was weer aan mij. Voor mijn blote voeten van de koele badkamertegels afgingen en het versleten tapijt van de gang raakten, had ik een besluit genomen. Ik belde mijn werkgever en nam op staande voet ontslag. Daarna racete ik op mijn fiets naar de dichtstbijzijnde kiosk en kocht een enorme stapel kranten die ik aan de tuintafel van A tot Z uitspelde. Wat ik zocht wist ik eigenlijk niet. Tot mijn ogen op een kleine advertentie in The Miami Herald vielen. Toen wist ik het.
Twee weken later zat ik in de bus naar Boca Grande, met niets meer dan mijn denim schoudertas, een koffertje, en een buik vol zenuwen. In mijn hand de uitgeknipte advertentie van het strandhuisje dat ik voor drie maanden had gehuurd. De keuze was inderdaad aan mij.
Kletsend, alsof we elkaar in geen tijden hebben gesproken, wandelen we aan de Golfzijde van het eiland over het strand zuidwaarts. Bij de Boca Grande Lighthouse bewijst Evan ook als gids de kost te kunnen verdienen. Als we verder lopen, weet ik alles over de vuurtoren, flora en fauna, en het zuidelijk gelegen eiland Cayo Costa, als een streep aan de horizon van de Boca Grande Pass, een van de diepste natuurlijke inhammen van Florida.
De wandeltocht wordt in noordelijke richting voortgezet, tot Evan na een paar stappen voorstelt om een eindje verder op het strand te gaan zitten. Denkelijk omdat het me is aan te zien dat ik de nacht niet slapend heb doorgebracht. Dat heb ik weer goed geregeld — de ene dag loop ik erbij als een vogelverschrikker, de andere als een spookverschijning.
Ik haal de plaid uit mijn schoudertas en spreid die bij de aanzet van enkele kleine duinen. Eenmaal gladgestreken in het zand verbaas ik me over de afmetingen. In het huisje leek de plaid beduidend groter. Nadat ik erop ben gaan zitten, met de benen gestrekt, leunend op mijn handen achter me, zakt Evan naast me in kleermakerszit neer. Tussen ons in is niet meer dan een centimeter plaid ongebruikt. Ik voel zijn knie zacht tegen mijn been. Hij ruikt lekker.
We glimlachen naar elkaar.
Ik reik hem een flesje water aan en gebaar dat hij eerst kan drinken. Na zelf ook een slok te hebben genomen, laat ik me iets verder achterover zakken. Wanneer dat ook niet bijzonder comfortabel blijkt te zijn ga ik op mijn rug liggen.
Hij kijkt lief naar me, ook een beetje bezorgd. ‘Niet veel geslapen afgelopen nacht?’
‘Helemaal niet eigenlijk,’ beken ik op fluistertoon.
‘Wilde de pen niet stoppen?’
Ik lach zacht. Hij begint me aardig goed te kennen. ‘Sorry.’
‘Waarvoor?’
‘Dat ik niet helemaal topfit ben, terwijl we hebben afgesproken.’
‘Geeft niet. Ik vind het al fijn dat we samen zijn. Of je nou fit bent of niet.’
Enige tijd is het stil. Ik staar naar de blauwe lucht waar incidenteel een wolkje is te bekennen. Hij heeft alleen aandacht voor mij. Ik eigenlijk ook alleen voor hem.
‘Vertel nog wat over de omgeving,’ verzoek ik hem.
‘Voorkeur voor iets speciaals?’
‘Maakt me niet uit, als je maar praat.’
Hij kijkt verwondert.
‘Ik luister graag naar je,’ verhelder ik op zachte toon.
Evan zegt niets, maar zijn blik wel. Haar dat in mijn gezicht is gewaaid, wordt behoedzaam door hem weggehaald voordat ik dat zelf kan doen. Na een glimlachje begint hij te praten.
Hij vertelt over de twee ontdekkingen — fosfaat en vissen — die verantwoordelijk waren voor de ontwikkeling van Boca Grande. In 1885 werd fosfaat, van levensbelang voor mensen, dieren en planten, gevonden op de oevers van de Peace River, op het vasteland ten oosten van Gasparilla Island, net boven Punta Gorda. Het fosfaat werd verscheept naar het zuidpunt van het eiland, waar de Boca Grande Pass tachtig meter diep is, om vervolgens op schoeners te worden geladen voor wereldwijde verzending.
In 1905 werd begonnen aan een spoorlijn met het zuiden van Gasparilla Island als eindpunt. Vanaf 1907 werden fosfaat beladen treinen rechtstreeks gelost op een driehonderd meter lange pier, vanwaar vrachtschepen de kostbare grondstof naar havens over de gehele wereld vervoerden.
Behalve fosfaat en voorraden bracht de spoorlijn ook de rijken uit het noorden. In 1910 stond de Boca Grande Pass bekend om het ongeëvenaarde vissen op tarpons, krachtige vissen, met zilverachtige schubben, die wel tot 2,5 meter lang kunnen worden. Met de opening van de Gasparilla Inn in 1911 werd Boca Grande een van de belangrijkste vakantiebestemmingen voor de elite van Tampa, Fort Myers, en New England.
Het laatste dat ik hoor is iets met 1929 en het Boca Grande Hotel.
Mijn ogen gaan langzaam open. Fel licht dwingt ze onmiddellijk weer dicht. Met een hand erboven open ik mijn ogen opnieuw, maar niet verder dan spleetjes. Ik glimlach naar Evan en laat vervolgens mijn blik door de omgeving gaan. Plotseling besef ik wat er is gebeurd. Ik sla een hand voor mijn mond.
‘Zeg alsjeblieft niet dat ik in slaap ben gevallen…’
De lach tussen zijn iets geopende lippen klinkt zacht als een zuchtende wind.
‘O God, hoelang heb ik geslapen?’
‘Een uurtje, misschien iets langer.’
Ik verberg mijn gezicht in mijn handen en kreun. Het duurt even alvorens ik hem weer durf aan te kijken. En niet langer dan twee, drie tellen. Als ik zie dat hij meer in het zand dan op de plaid ligt, op een heup met een hand tegen de zijkant van zijn gezicht, schuif ik vlug opzij en klop naast me. Wanneer hij dichter bij me ligt, draai ik me op een zij naar hem toe.
Mijn meelijwekkende poging om mezelf te verontschuldigen, stop hij gelukkig voordat ik mezelf onherstelbaar belachelijk heb gemaakt. En hij doet dat op de liefste manier waarop ik ooit de mond ben gesnoerd. Even overweeg ik om toch verder te gaan, zodat zijn vingers mijn lippen weer teder beroeren.
‘Wie is Emily?’ vraagt hij voorzichtig, na een bijzonder aangename stilte.
Ik kijk hem angstig aan.
‘Je praat in je slaap,’ legt hij geheel overbodig uit. Alsof ik dat niet weet.
‘Een tante.’
‘Een speciale tante dan, dat je over haar droomt?’
Ik ontdek dat op een oor liggen en ja knikken niet samengaan. Gelukkig begrijpt hij me toch.
‘Jullie hadden veel plezier.’
‘Heb ik gelachen?’ vraag ik opgelucht.
‘Ik heb zelfs gelachen. Je hebt een aanstekelijke lach.’
We lachen beiden, ik eerst, dan Evan, alsof we willen demonstreren hoe een aanstekelijke lach werkt.
‘Ken je nog meer Evans?’
Mijn geschrokken blik veroorzaakt een brede glimlach bij hem. Schaamte doet mijn gezicht tot aan de haargrens gloeien. Mijn oren lijken elk moment vlam te kunnen vatten. Ik sla kort mijn ogen neer.
‘Ik ken wel tien Evans. Misschien wel twintig.’
‘En allemaal speciaal genoeg om over te dromen?’
Liggend nee schudden blijkt helemaal niet te gaan, ondervind ik met een absurd uitziende beweging. Hij kan niet anders dan denken dat ik het verstand heb van een garnaal.
‘Nee, er is maar één Evan speciaal genoeg om over te dromen.’ Langs mijn wimpers kijk ik hem aan. ‘Ik verraad niet welke Evan dat is. Ik kan alleen vertellen dat hij de mooiste blauwe ogen heeft die ik ooit heb gezien en dat hij nu op een plaid op een strand in het zuiden van Gasparilla Island ligt, naast een eigenaardig grietje met een gezicht rood als een boei. Van schaamte, denk ik. Waarom hij naast haar ligt, is me overigens een raadsel.’
Evan schaterlacht. Geleidelijk wordt hij stil en beweegt zijn hand langzaam naar mijn gezicht. Ik deins niet terug. Zijn vingertoppen strelen mijn wang en mijn kin. Ik geniet even van zijn aanrakingen met gesloten ogen. Als hij zijn hand wil weghalen, pak ik die vlug vast, alsof ik anders in een ravijn te pletter val. Ik leg hem tegen mijn gezicht en zucht zacht en gelukkig.
‘Heb ik in mijn slaap nog iets opzienbarends gezegd over die Evan?’
‘Niets wat ik nog niet in je ogen heb gezien.’